Het rendement van onderwijs

De Nederlandse overheid vergoed traditioneel – los van een bescheiden collegegeld – de kosten van het hoger onderwijs en betaalt/betaalde studenten een studiebeurs waarmee ze deels in de kosten van levensonderhoud kunnen voorzien. Hiermee is een voor iedereen toegankelijk systeem van hoger onderwijs ontstaan. De laatste tijd is dit ter discussie komen te staan en is de vraag opgekomen of studenten niet zelf een groter deel van de kosten van een studie kunnen betalen omdat zij immers ook later tijdens hun leven profiteren van het hogere loon dat hoger opgeleiden doorgaans ontvangen. Het idee is om een opleiding meer te zien als een investering (vandaar ook de titel van de wet “studeren is investeren”).

In de economie is het gebruikelijk om onderwijs als een investering te beschouwen. Dat is de theorie van het menselijk kapitaal. Het is – vanuit een economische optiek – echter niet zo dat de overheid vrijwel alle kosten van een studie voor haar rekening neemt en het is ook niet zo dat de baten van studeren vrijwel geheel aan de student toevallen. De overheid en de student investeren gezamenlijk in een studie en profiteren ook gezamenlijk van de baten die dit oplevert. De vraag is dus wat vanuit een economisch perspectief een redelijke en efficiënte verdeling is van de kosten van hoger onderwijs.

Menselijk kapitaal

Het basisidee van de theorie van het menselijk kapitaal is dat mensen gedurende hun leven voortdurend kunnen kiezen of zij werken of dat ze onderwijs volgen. Als iemand onderwijs volgt werkt hij niet en verdient hij dus ook geen inkomen, maar door het onderwijs groeien wel zijn kennis en vaardigheden waarmee op de arbeidsmarkt een hoger inkomen kan worden genoten. Als we denken in jaren, dan staat een persoon dus ieder jaar voor de afweging om onderwijs te volgen of om te gaan werken. Onder normale omstandigheden is het optimaal om eerst een aantal jaren onderwijs te volgen en daarna te gaan werken. Hoe eerder de investering wordt gedaan, hoe langer men immers hiervan kan profiteren. De cruciale vraag is dan hoe lang onderwijs moet worden gevolgd. Het antwoord van de theorie van het menselijk kapitaal op deze vraag is dat mensen zullen stoppen met onderwijs volgen als de kosten van een extra jaar onderwijs hoger zijn dan de baten die hiermee worden gegenereerd. De kosten van een jaar extra onderwijs zijn de directe kosten (onkosten van de onderwijsinstelling en studiematerialen) en de indirecte kosten in de vorm van gederfde inkomsten doordat de persoon een jaar lang niet gaat werken. De opbrengsten zijn de extra inkomsten als gevolg van het extra onderwijs over de gehele verdere levensloop. Hierbij gaat het dus om wat de persoon per jaar meer zou verdienen door een extra jaar onderwijs te volgen. Omdat deze opbrengsten pas over een langere periode verkregen worden, worden ze verdisconteerd.

Deze theorie kan worden geïllustreerd in een eenvoudig model over de optimale studieduur

De theorie voorspelt dus dat in het laatste jaar dat mensen onderwijs volgen hun potentiële jaarinkomen zal toenemen, en dat deze toename nog net groot genoeg is om het verlies van een jaar aan inkomsten te compenseren. Als ze langer zouden blijven studeren zouden de kosten hoger worden dan de baten.

Naarmate mensen langer in het onderwijs verblijven stijgen de gederfde inkomsten doordat hun verdiencapaciteit door het volgen van onderwijs groeit en dalen de opbrengsten doordat de terugverdienperiode korter wordt. Vaak wordt verondersteld dat ook de leerwinst per jaar onderwijs geleidelijk daalt (afnemende meeropbrengsten van onderwijs), maar zelfs als de waarde van wat iemand leert in een jaar toeneemt (“learning begets learning”) zal er een moment komen waarop de kosten niet meer tegen de baten opwegen. Op dat moment – zo voorspelt deze theorie – zal deze persoon de overstap van onderwijs naar de arbeidsmarkt maken. De optimale hoeveelheid onderwijs zal van persoon tot persoon verschillen. Voor mensen met een hoger leervermogen is het waarschijnlijk rendabel om langer in het onderwijs te verblijven.

Er is veel onderzoek gedaan naar dit rendement op een studie. Vaak worden hierbij hoge rendementen gevonden. De OECD komt in Education at a Glance 2011 met een privaat rendement van 7.4% voor mannen in Nederland. Dit hoge rendement is overigens laag in vergelijking met veel andere OECD-landen. Alleen Noorwegen en Zweden hebben een nog iets lager rendement. Er bestaan veel misverstanden over dit soort rendementscijfers. Soms wordt gedacht dat een lager rendement betekent dat studenten minder leren in het hoger onderwijs. Als dat klopt zou Polen binnen de OECD de beste universiteiten hebben. In de memorie van toelichting van de wet “Studeren is investeren” wordt het hoge rendement aangevoerd als een argument dat de student best wel meer zelf kan bijdragen aan de kosten van de studie, want hij gaat er immers flink aan verdienen. Beide redeneringen zijn fout. In principe betekent een rendement op hoger onderwijs dat hoger is dan de marktrente (laten we daar 4% voor nemen) dat er rendabele investeringsmogelijkheden blijven liggen. Men zou immers geld kunnen lenen voor 4% rente en dit kunnen benutten om extra te investeren in hoger onderwijs en zo een rendement van 7.4% kunnen krijgen. Meer dan genoeg om de 4%-lening mee af te lossen. Als het geld inderdaad voor het oprapen zou liggen mag je verwachten dat mensen dat ook doen.

Er zijn een drietal mogelijke verklaringen waarom deze situatie zich toch voor kan doen. Ten eerste is het rendement van hoger onderwijs lastig te berekenen. Het grootste probleem is selectiviteit (zie ook een hoger loon dankzij Latijn). Voor de berekening moet je weten wat iemand gedurende zijn leven meer zou verdienen als hij een jaar langer zou studeren. Dit verschil wordt nooit direct waargenomen, want iemand studeert of een jaar langer of niet, maar nooit allebei. Daarom worden verschillende mensen vergeleken waarvan sommigen wel en anderen niet een jaar langer studeren. Het is echter zeer aannemelijk dat deze mensen niet goed vergelijkbaar zijn. Als personen die langer studeren intelligenter zijn en daardoor ook meer zou hebben verdiend als ze even lang zouden hebben gestudeerd, wordt het rendement overschat. Hiervoor moet worden gecorrigeerd. Dit gebeurt meestal niet en als het wel gebeurt vergt de aanpak doorgaans zware veronderstellingen.

Ten tweede is het de vraag of 4% marktrente de goede vergelijking is. Investeren in menselijk kapitaal is risicovol, waardoor wellicht beter een vergelijking gemaakt kan worden met de rente op risicodragend kapitaal. Jacobs (2010) wijst er op dat de overheid zich ten onrechte rijk kan rekenen als hier geen rekening mee wordt gehouden.

Naast deze meer methodologische redenen – wordt het rendement goed berekend en gebruiken we de juiste marktrente – kan een hoog rendement er ook op wijzen dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt belemmerd. Als hoger onderwijs een hoog rendement heeft, maar mensen voor wie de opleiding aantrekkelijk zou zijn worden niet toegelaten of hebben niet de middelen om dit daadwerkelijk te doen, dan kan het rendement hoger blijven dan de marktrente zonder dat dit voordeel wordt benut. De tabel van de OECD suggereert dat dit een belangrijk argument is. Naast Polen zijn ook in Hongarije, Turkije en Portugal de rendementen rond de 20% en het lijkt heel plausibel dat juist in deze landen de toegankelijkheid van het hoger onderwijs kleiner is dan in andere OECD-landen. Omdat Nederland in vergelijking met andere OECD-landen een van de laagste rendementen heeft, wordt niet duidelijk of de toegankelijkheid in Nederland optimaal is, en 7% een marktconforme vergoeding is voor menselijk kapitaal, of dat ook in Nederland nog winst zou kunnen worden geboekt door de toegankelijkheid verder te vergroten. Als dit gebeurt gaan er meer mensen een opleiding in het hoger onderwijs volgen en gaan mensen langer studeren. Deze extra investeringen zullen minder extra loon opleveren, terwijl bovendien het loon voor hoger opgeleiden zal gaan dalen door het extra aanbod. Deze daling zal stoppen zodra het rendement gelijk is aan de marktrente.

Bij het wetsvoorstel “Studeren is Investeren” wordt het hoge rendement van opleidingen in het hoger onderwijs gebruikt als argument om de student meer zelf te laten betalen. “Een studie is een rendabele investering; ieder jaar hoger onderwijs levert naar schatting gemiddeld zo’n 6 tot 9% rendement op. Dit percentage is het extra loon dat iemand gemiddeld verdient voor het volgen van een jaar onderwijs, berekend over het totale werkende leven. ... In deze context is het niet noodzakelijk om masterstudenten met een basisbeurs te blijven subsidiëren als er ook andere mogelijkheden zijn om die investeringen te faciliteren.” Als het rendement zo hoog is zou eerder de vraag moeten zijn waarom studenten hier niet op reageren door vaker en langer (bijv. met een tweede master) te gaan studeren. Het hoge rendement zou een aanwijzing kunnen zijn dat er belemmeringen bestaan om ondanks het hoge rendement een studie te gaan volgen of om meer te gaan studeren.

Vergroten van de toegankelijkheid wil echter niet zeggen dat de overheid een groter deel van de kosten van hoger onderwijs op zich moet nemen. Voor de verdeling van de kosten tussen student en overheid moet een ander perspectief worden gekozen. Dit wordt besproken in de paragraaf Verdeling van de kosten tussen overheid en student.

Bronnen:

OECD (2011), Education at a Glance 2011, Parijs.

Jacobs, Bas (2010), Consequenties van Rendementsberekeningen voor Onderwijsbeleid, Bijdrage voor kenniskamer OCW, 23 maart 2010, Erasmus Universiteit Rotterdam.