Al sinds jaar en dag maken mensen zich zorgen over de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Is dat nodig? Twee extreme geluiden komen hierbij steeds
terug. De eerste bekende opmerking van werkgevers over schoolverlaters is dat ze nog geen hamer kunnen vasthouden. De andere is de werkgever die zegt dat het niet
uitmaakt wat leerlingen op school of studenten op de universiteit hebben geleerd. Als ze bij hun bedrijf komen werken moeten ze toch van voor af aan beginnen hen het
vak te leren. Hoe verschillend ze ook zijn, beide gezichtspunten wekken de suggestie dat er iets mis is met de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Want als
bedrijven toch helemaal from scratch hun nieuw personeel moeten leren wat ze nodig hebben om te functioneren op het werk, waarom gaan ze dan eigenlijk naar school? En
als de school pretendeert iets nuttigs op te leveren voor de arbeidsmarkt, waarom kunnen die schoolverlaters dan niet eens een hamer vasthouden? Als reactie op deze
kritiek op de slechte aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt zijn scholen meer en meer op bedrijven gaan lijken. De setting van het bedrijf wordt de school in
gehaald en leerlingen leren te werken in een werkomgeving om zo deze kloof tussen onderwijs en arbeidsmarkt te dichten en de aansluiting te verbeteren.
In mijn ogen is dat een verkeerde reflex. Een school of een universiteit moet niet op een bedrijf willen lijken. Het kan juist goed zijn dat de
schoolverlaters nog geen hamer kunnen vasthouden en werkgevers moeten misschien wel het gevoel hebben dat ze van voor af aan moeten beginnen.
Om goed te kunnen functioneren op het werk, moet je verschillende dingen kennen/kunnen. Die kun je leren op school of al doende op het werk. Voor sommige
zaken die geleerd moeten worden is de school de ideale leeromgeving. Andere dingen leer je makkelijker op het werk, waarbij er ook rekening mee moet worden gehouden
dat mensen die al doende op het werk iets leren, tegelijkertijd ook nog productief zullen zijn. Misschien minder productief dan een volleerd medewerker maar een deel
van de tijd die aan leren wordt besteed, verdient zich weer terug.
In een eenvoudig model ziet dat er als volgt uit. \(A_t\) staat voor de algemene vaardigheden die iemand op tijdstip \(t\) heeft, \(V_t\) voor de
beroepsvaardigheden. Iemand heeft van zijn geboorte tot zijn pensioen \(T\) jaren voor de boeg, waarvan hij eerst \(S_A\) jaar naar school gaat voor de verwerving van
algemene vaardigheden en daarna \(S_V\) jaar naar school gaat voor beroepsvaardigheden. De resterende \(T-S_A-S_V\) gaat hij werken. Op school verwerft deze leerling
\(\pi_s\) beroepsvaardigheden per jaar, terwijl dit op het werk \(\pi_w\) per jaar is. Na afloop van het onderwijs staan de algemene vaardigheden vast en zijn gelijk
aan \[ A_t=S_A. \] Als een leerling de school verlaat, zijn zijn beroepsvaardigheden gelijk aan \( V_{S_A+S_V}=\pi_s S_V\) maar op het werk ontwikkelen deze
vaardigheden zich verder waardoor \[ V_t=\pi_s S_V + \pi_w (t-S_A-S_V). \]
Omdat zowel algemene als beroepsvaardigheden belangrijk zijn voor het werk, neem ik aan dat het loon \(w\) gelijk is aan het product van beide vaardigheden:
\(w_t=A_t V_t \) en dus geldt vanaf het moment dat gestart wordt met werken \[w_t=S_A (\pi_s S_V + \pi_w (t-S_A-S_V)). \]
Het totale inkomen over het gehele leven \(W\) is daardoor gelijk aan \[W=\int_{S_A+S_V}^T S_A (\pi_s S_V + \pi_w (t-S_A-S_V)) \,\mathrm{d} t. \] Als deze
persoon zijn levensinkomen zou maximaliseren en dus \(S_A\) en \(S_V\) zo zou kiezen dat deze integraal wordt gemaximaliseerd, dan kan afgeleid worden dat de optimale
studieduren gelijk zijn aan \[S_A=\frac{1}{3} \] \[S_V= \frac{1}{3} \left( \frac{2-2 \frac{\pi_w}{\pi_s}}{2- \frac{\pi_w}{\pi_s}} \right) \text{ als }
\pi_w<\pi_s \] \[S_V=0 \text{ als } \pi_w \ge \pi_s \]
Als \(\pi_w=0\) en mensen dus niets op het werk zouden leren, dan zouden de tijd die aan algemene vaardigheden en de tijd die aan beroepsvaardigheden besteed
wordt gelijk zijn en beide vaardigheden een derde van de beschikbare tijd in beslag nemen. Naarmate mensen beroepsvaardigheden meer ook al werkend kunnen verwerven,
zal de overstap van school naar werk eerder worden gemaakt.
Figuur 1 laat het verloop van de algemene vaardigheden (\(A\)), beroepsspecifieke vaardigheden (\(V\)) en het loon (\(w\)) zien als leren op het werk
drievierde van de effectiviteit van leren op school heeft.
Als deze vaardigheden even goed of zelfs beter op het werk kunnen worden verworven, zal er geen tijd meer aan beroepsonderwijs worden besteed, maar gaat de
schoolverlater na het algemene onderwijs onmiddellijk werken.
Figuur 2 laat dit laatste geval zien. De schoolverlater begint met loon 0 en het lijkt daardoor alsof de leerling op school niets heeft geleerd. Door de
werkervaring gaan de beroepsspecifieke vaardigheden echter groeien. Het loon – dat bepaald wordt door beide soorten vaardigheden – gaat dan ook omhoog.
Vaardigheden die men beter op het werk dan op school leert kunnen dus het beste op het werk worden verworven. Maar zelfs als men deze vaardigheden op school
sneller leert dan op het werk, kan de werk-omgeving gunstiger zijn omdat daar immers gelijktijdig ook wordt geproduceerd.
In het voorbeeld dat hier wordt gegeven kan men pas productief kunt zijn op het werk als men op zijn minst van alle aspecten die nodig zijn om goed te
functioneren op het werk een klein beetje in huis heeft. Hoe meer hoe beter, maar als je van één aspect nog niets geleerd hebt is je productiviteit nul. De
consequentie van de richtlijn dat je beter kunt gaan werken als je vaardigheden daar beter leert zou dan zijn dat schoolverlaters de eerste dagen op hun nieuwe werk
productiviteit nul hebben. Ze zullen dan echter ook veel leren van zaken die je het beste op het werk kunt leren en geleidelijk zal hun productiviteit gaan stijgen.
Het klopt dan inderdaad dat deze jonge schoolverlaters inderdaad nog geen hamer kunnen vasthouden en het kan het de werkgever het gevoel geven dat hij helemaal bij nul
moet beginnen. Maar het betekent natuurlijk niet dat de kennis die op school is verworven geen enorme waarde kan hebben. Net zoals deze mensen productiever zijn
naarmate ze meer in het bedrijf verworven kennis hebben, zo zullen ze ook productiever zijn naarmate ze meer op school verworven kennis hebben. Degenen die veel
geleerd hebben op school beginnen dus net als iedereen bij nul, maar zullen een sterkere stijging van hun productiviteit doormaken. De werkelijkheid zal iets minder
extreem zijn dan dit voorbeeld maar deze kijk is consistent met de bevinding dat mensen in het eerste jaar op de arbeidsmarkt zeer veel leren [1].
Als het onderwijs probeert om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren door leerlingen zowel algemene als beroepsgerichte vaardigheden
bij te brengen, lijkt het inderdaad betere schoolverlaters af te leveren. Figuur 3 laat dit zien. Hier is binnen dezelfde hoeveelheid tijd op school de verdeling in
aandacht voor algemene en beroepsspecifieke vaardigheden zo gekozen, dat het loon meteen na het verlaten van de school maximaal is. De prijs daarvan wordt later
betaald. De beroepsspecifieke vaardigheden zullen blijven groeien, maar de leerling zal heel zijn loopbaan minder algemene vaardigheden hebben en daarom na enige tijd
minder productief worden.
In het geval de school een productievere leeromgeving is dan het werk (en dus \(\pi_s > \pi_w\), is het optimaal om eerst nog een tijd beroepsonderwijs op
school te volgen. De productiviteit op het werk is immers nul, en dan zal de leerwinst de doorslag geven. Geleidelijk stijgt echter de arbeidsproductiviteit, doordat
er beroepsvaardigheden worden verworven. Daardoor gaat de productiviteit op het werk ook een rol spelen in de afweging en wordt het -- zelfs als beroepsvaardigheden
minder snel op het werk worden verworven -- gunstiger om op het werk en niet op school te gaan leren.
De neiging om deze kloof tussen school en werk kleiner te maken, door op school in het onderwijsprogramma al veel aandacht te besteden aan aspecten die men
beter op het werk zou kunnen leren, maakt het systeem als geheel minder efficiënt. Een school inrichten alsof het een bedrijf is, is duur, want in de bedrijven staan
de machines en voorzieningen al die hiervoor nodig zijn, terwijl een school ze hiervoor speciaal moet aanschaffen, en bovendien de productie van de leerlingen minder
makkelijk te gelde kan maken. We hebben al veel bedrijven in Nederland dus waarom nog meer van deze leeromgevingen bijbouwen?
Dat betekent natuurlijk niet dat het niet uitmaakt wat we op school leren en wat we daar op het werk mee doen. Een goede aansluiting tussen onderwijs en werk
betekent dat op school zaken geleerd worden die op langere termijn ook echt bijdragen aan de ontwikkeling van een medewerker en dat op het werk bij de ontwikkeling van
mensen ook echt gebruik wordt gemaakt van wat geleerd is op school.
[1] Lex Borghans, Didier Fouarge, Andries de Grip (2011), Een leven lang leren in Nederland, ROA-R-2011/5.
Dit is een aanvulling op een column in Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken 2011, vol. 27(3), p. 454-456.